Tot in 't verste oord, trouw aan 's Heren Woord. De totstandkoming, uitbouw en identiteitsontwikkeling van de sedert de vorming van de Gereformeerde Kerken in Nederland (1892) tot deze denominatie behorende gemeenten in Nederland, België, Argentinië, Brazilië, Frankrijk, Groot-Brittannië en Nederlands West-Indië
Summary
Op 17 juni 1892 amalgameerden de Christelijke Gereformeerde Kerk – wier wortels teruggingen tot een exodus van rechtzinnige calvinisten uit de Nederlandse Hervormde Kerk (NHK) in 1834 en navolgende jaren (de ‘Afscheiding’) – en de Nederduitse Gereformeerde Kerken (dolerende) – die in 1886, onder aanvoering van dr. Abraham Kuyper, waren ontstaan als uitvloeisel van een tweede uittocht van orthodoxe calvinisten uit de NHK (de ‘Doleantie’) – tot de Gereformeerde Kerken in Nederland (GKN). In een poging de Nederlandse samenleving te ‘herkerstenen’, zichzelf tegen negatieve invloeden van buitenaf te beschermen en een aan het (dominante) liberaal-vrijzinnige volksdeel gelijkwaardige positie te verwerven, institueerden de gereformeerden niet alleen een eigen kerkgemeenschap, maar brachten zij tevens een hecht netwerk van onderling verweven organisaties tot ontwikkeling en gaven zij uitdrukking aan een geheel eigen ‘manier van zijn’. Tot diep in de jaren 1960 vormden zij een duidelijk herkenbare bevolkingsgroep in de Nederlandse samenleving, die zich qua zeden, gewoonten en opvattingen sterk van andersdenkende groepen in de maatschappij onderscheidde. Als gevolg van emigratie van Nederlandse gereformeerden naar landen en gebiedsdelen die in politiek, cultureel, linguïstisch en kerkelijk opzicht in vrijwel niets op hun vaderland geleken, kwamen tot de GKN behorende kerkgemeenten tot wording in België – te Brussel (1894), Antwerpen (1899), Gent (1926), Mechelen (1938), Denderleeuw (1953) en Boechout (1955) –, in Argentinië – te Rosario (1893/1916), Buenos Aires (1901), Tres Arroyos (1908), Chubut/Comodoro Rivadavia (1912), Mar del Plata (1955) en Sarmiento (1956) –, in Brazilië – te Carambeí (1933), Castrolanda (1952), São Paulo (1955) en Arapoti (1960) –, in Frankrijk – te Parijs (1944/1948), Sens (1946) en Châtillon-Coligny (1957) –, in Groot-Brittannië – te Londen (1939) – en in het toenmalige Nederlands West-Indië – op Curaçao (1950) en te Paramaribo (1953). Deze masterscriptie richt zich op (de leden van) deze buitenlandse GKN-gemeenten en vergelijkt hen zowel met elkaar als met het gereformeerd-kerkelijk leven in Nederland. De centrale onderzoeksvraag luidt: hoe hebben de leden van de Gereformeerde Kerken in Nederland sedert de totstandkoming van deze denominatie in 1892 een eigen kerkelijk leven opgebouwd alsook tot ontwikkeling gebracht en hun socio-religieuze eigenheid gestalte gegeven in Nederland, België, Argentinië, Brazilië, Frankrijk, Groot-Brittannië en Nederlands West-Indië?