Ik zie, ik zie, wat jij niet ziet?! Onderzoek naar de wetenschappelijke kwaliteit van de BeeldElementen Observatielijst (BEO) voor diagnostische informatie in patiënten schilderingen.
Summary
Samenvatting
Een validerende studie van de BeeldElementen Observatielijst (BEO)
voor diagnostische informatie van patiënten schilderwerken.
Een set van 21 observatieschalen vormt de BeeldElementen Observatielijst (BEO). De BEO is ontwikkeld om schilderwerken van patiënten uit de kunstzinnige therapie te bestuderen. De uitkomsten van de BEO dragen structureel bij aan de diagnose van de kunstzinnig therapeut. Dit instrument is exclusief voor de kunstzinnige therapie op antroposofische basis ontwikkeld.
De BEO meet in een schilderwerk de volgende morfologische beeldelementen: contour, grens, vorm, lijnen, geïsoleerd deel, kleurdichtheid, oplossingstendens, vlakgebruik, centrum/periferie, spiegeling, ademende kleuren, licht kleurgebruik, gerichte beweging, voorstelling, licht/ donker, intense kleurgebruik, veelheid van kleuren, compositie, motief, I-gebaar, finishing touch.
In voorliggend onderzoek is de BEO in een experimentele trainingssituatie voorgelegd aan 15 geoefende kunstzinnig therapeuten. Het onderzoek richt zich op - de leerprestatie van de kunstzinnig therapeuten, - de kwaliteit van de training en - de wetenschappelijke kwaliteit van de BEO. Deze gebieden zijn onderzocht om antwoord te geven op de hoofdvraag:
In hoeverre is de BEO geschikt om, na een training van twee dagen,
te worden gebruikt in de praktijk van actief kunstzinnig therapeuten?
Het belangrijkste onderdeel in de opbouw van de training is de Goetheanistische fenomenologische methode. Deze methode vervangt het gebruik van een handleiding waarmee observaties beoordeeld worden, middels gestructureerde antwoordcategorieën. Deze keuze maakt dat er meer interpretatievrijheid mogelijk is, waarmee de aanvaardbaarheid van de BEO vermindert. De belangrijkste hypothese van het onderzoek is dan ook dat, bij het observeren en beoordelen van schilderwerken, door het trainen van de attitude aan de hand van deze fenomenologie, een voldoende sterke overeenstemming tussen de kunstzinnig therapeuten bewerkstelligd wordt.
De resultaten van de tweedaagse training bevestigen deze hypothese. De training zorgt voor een significante leerprestatie en een substantiële interbeoordelaarsbetrouwbaarheid, ICC = .62. Dit bevestigt de levensvatbaarheid van de gebruikte fenomenologische methode, als vervanging voor een handleiding met gestructureerde antwoordcategorieën.
De training is door de deelnemende kunstzinnig therapeuten positief en als relevant voor de beroepspraktijk beoordeeld. De trainingsomstandigheden zijn in het algemeen positief ervaren. De punten die voor verbetering vatbaar zijn, hebben geen structurele invloed op het onderzoek naar de betrouwbaarheid en validiteit van de BEO.
De betrouwbaarheid van de BEO blijkt onvoldoende omdat de beeldelementen weinig samenhang vertonen. De mate van homogeniteit wordt weergegeven met Cronbach’s = .43. Hieruit blijkt dat de beeldelementen verschillende concepten meten en er niet van een conceptmodel gesproken kan worden. Daarom is de BEO niet goed genoeg om in de kunstzinnig therapeutische praktijk gebruikt te kunnen worden.
Een selectie van beeldelementen vertoont wel een samenhang, wat vervolgonderzoek bemoedigt. Een analyse van itemcorrelaties op inhoudelijke gronden, selecteert een negental items. Deze negen items vertonen een waarde van Cronbach’s = .72. De volgende beeldelementen representeren een duidelijk conceptmodel en komen uit de volgende schalen:
Schaal 1: “grens”, “vorm” en “lijnen”
Schaal 2: “oplossingstendens”, “ademende kleuren” en “licht kleurgebruik”
Schaal 3: “kleurdichtheid”, “intens kleurgebruik” en “gerichte beweging”
Een beeldelementen observatielijst bestaande uit deze items, is betrouwbaar en kan in de kunstzinnig therapeutische praktijk gebruikt worden. Een negental items is echter minimaal om een informatief en gedifferentieerd beeld van het conceptmodel te geven. Vervolgonderzoek om dit negental beeldelementen aan te vullen, is dan ook aanbevolen.
Uit een vergelijking van de experimentele groep met werkervaring, met een groep afstuderende kunstzinnig therapeuten zonder werkervaring, blijkt dat de factor “werkervaring” niet voor een hogere overeenstemming in het gebruik van de BEO zorgt. Beide groepen vertoonden zonder een training gevolgd te hebben, een zeer vergelijkbare en zwakke overeenstemming. Hieruit blijkt dat zowel ervaren als onervaren kunstzinnig therapeuten een training nodig hebben om de BEO te kunnen hanteren. De training van twee dagen blijkt een minimum voor ervaren kunstzinnig therapeuten om een voldoende overeenstemming te bereiken in het beoordelen van schilderwerken door middel van de BEO.