De controverse van het staand leger in de Republiek en Engeland, 1683-1684 en 1697-1699
Summary
Deze scriptie gaat in op twee periodes in de zeventiende eeuw waar Willem III van Oranje werd belemmerd om een staand leger op te zetten: in 1683-84 tijdens de Frans-Spaanse Oorlog kwam de stadhouder in conflict met de vroedschap van Amsterdam over het sturen van hulptroepen naar de Spaanse Nederlanden, en in 1697-99 na de Vrede van Rijswijk moest de stadhouder-koning zijn leger ontbinden aangezien de Negenjarige Oorlog van 1688-1697 voorbij was. Zowel de vroedschap van Amsterdam als het Lagerhuis hadden bezwaren tegen het staand leger van Willem III en vreesden dat het de politieke balans en vrijheden zou bedreigen. De vroedschap van Amsterdam wilde zo veel mogelijk een open conflict met Frankrijk vermijden, aangezien de Hollandse Oorlog pas een aantal jaar voorbij was en de Republiek economisch nog niet was hersteld. Het Engelse Lagerhuis was bezorgd over de groeiende macht van de kroon en zag het leger als een instrument dat Willem III kon gebruiken om de invloed van het parlement te ondermijnen.
Beide staatsorganen hebben zich actief verzet tegen het beleid van Willem III, waarbij de vroedschap van Amsterdam weigerde om het lichten van de troepen te financieren en politieke maatregelen nam om zijn macht in te perken, terwijl het Lagerhuis in de Bill of Rights verzekerde dat een staand leger alleen met toestemming van het Engelse parlement in vredestijd mocht bestaan. Het verzet van de vroedschap van Amsterdam en het Engelse Lagerhuis illustreert de voortdurende strijd over hun machtsverhouding met respectievelijk de stadhouder en de koning, en een vergelijking van de twee staatsorganen biedt de mogelijkheid om inzicht te krijgen in de regeerperiode van Willem III.