Tuschinski’s wijze van adverteren 1922-1926: Hoe hij zijn publiek wierf voor zijn Rotterdamse en Amsterdamse theaters
Summary
De bioscoopmarkten van Amsterdam en Rotterdam verschilden in de jaren ’20 sterk van elkaar. Uit de literatuur over de theaters van bioscoopexploitant Abraham Tuschinski blijkt echter niet of hij zich qua adverteren specifiek toespitste op het eigen karakter van deze twee markten.
Het doel van dit onderzoek is te achterhalen of er, in tegenstelling tot wat er in de literatuur over Tuschinski naar voren komt, wel een op de eigenheid van de lokale markt toegespitste aanpak schuilde in de advertenties voor zijn theaters in Amsterdam en Rotterdam. Hiervoor is de volgende onderzoeksvraag opgesteld: Hoe speelde bioscoopexploitant Abraham Tuschinski in de jaren 1921-1926 via advertenties in op het eigen karakter van de markt voor bioscoopvertier in respectievelijk Rotterdam en Amsterdam? In dat kader is ook gekeken of het op de voorgrond plaatsen van zichzelf onderdeel was van Tuschinski’s manier van adverteren, zoals in zowel de literatuur als in zijn memoires staat beschreven.
Om een antwoord te kunnen geven op de hoofdvraag is er een zowel kwalitatief als kwantitatief bronnenonderzoek uitgevoerd op basis van een groot aantal advertenties die Tuschinski in de jaren 1922-1926 plaatste voor zijn vijf theaters in Rotterdam en voor zijn Theater Tuschinski in Amsterdam. Uit de analyse komt naar voren dat Tuschinski en zijn staf in beide steden onder andere ‘stardom’ een steeds groter onderdeel van manier van adverteren liet worden. Dit uitte zich in het veelvuldige gebruik van de namen van acteurs, hun portretten en eventuele slagzinnen. Of Tuschinski het concept van ‘stardom’ ook voor zijn eigen bekendheid gebruikte, kon in mijn onderzoek niet beantwoord worden. Daarnaast spitste Tuschinski zich in Rotterdam toe op de specifieke publieken die zijn bioscopen bezochten. Daarnaast werd er in Rotterdam vaker gebruik gemaakt van afbeeldingen en kleinere hoeveelheden tekst in vergelijking met Amsterdam. In Amsterdam ontwikkelde Tuschinski tevens de vaste praktijk om in de eerste advertentie voor de film een grote hoeveelheid achtergrondinformatie te geven in de advertenties die daar op volgde, steeds minder informatie te geven. In Rotterdam spitste Tuschinski zich duidelijk toe op de verschillende gedifferentieerde publieken die zijn bioscopen bezochten.
Eventueel vervolgonderzoek zou zich kunnen richten op de vraag of de grote rol die ‘stardom’ speelt specifiek was voor Tuschinski’s wijze van adverteren, of dat het breder voorkwam, ook in advertenties voor andere bioscoopbedrijven. Dan de vraag wie voor dit “oprukken van stardom” in de Tuschinski-advertenties verantwoordelijk was. Gebeurde dit op initiatief van Tuschinski en zijn staf? Werd het gestimuleerd door studio’s en distribiteurs van de films waarvoor werd geadverteerd? Of kwam het misschien uit de koker van een reclamebureau, dat Tuschinski inhuurde voor de verzorging van zijn advertentiecampagnes.