Onderzoek naar de inschatting van het sociaal-emotioneel ontwikkelingsniveau van mensen met een verstandelijke beperking
Summary
Achtergrond Aangezien mensen met een verstandelijke beperking meer behoefte hebben aan stimulatie voor het bereiken van een optimaal niveau van sociaal-emotionele ontwikkeling en daarnaast hun behoeften verschillen van die van de algemene populatie, is het voor begeleiders lastig om hun begeleidingsstijl aan te passen aan de specifieke behoeften van ieder individu. In de dagelijkse praktijk kan een ‘mismatch’ de vorm aannemen van over- of onderschatting, wat een verhoogd risico op de ontwikkeling van probleemgedrag met zich meebrengt.
Doel Het doel van dit onderzoek is bepalen of begeleiders en gedragsdeskundigen het sociaal-emotioneel ontwikkelingsniveau van cliënten hetzelfde inschatten. Wanneer er sprake is van een discrepantie zal de volgende onderzoeksvraag zijn of er een relatie bestaat tussen deze discrepantie en de aanwezigheid van een disharmonisch ontwikkelingsprofiel.
Methode Dertig begeleiders en vijf gedragsdeskundigen werden gevraagd om twee sociaal-emotionele vragenlijsten, de SEO en ESSEON, in te vullen over een geselecteerde cliënt, woonachtig op een instellingsterrein en met een lichte tot ernstige verstandelijke beperking.
Resultaten Wanneer de scoring van de gedragsdeskundigen en begeleiders op de SEO met elkaar vergeleken worden, blijkt dat er geen sprake is van een significant verschil in de beoordeling van het sociaal-emotioneel ontwikkelingsniveau van de cliënten. De vergelijking van de resultaten op de ESSEON laat eveneens zien dat er geen significant verschil bestaat tussen de scoring van de gedragsdeskundigen en begeleiders. Bij gebruikmaking van de gemiddelde scores van de twee verschillende metingen bij begeleiders en de drie metingen bij gedragsdeskundigen, blijken begeleiders het sociaal-emotioneel ontwikkelingsniveau van de cliënten hoger in te schatten dan de gedragsdeskundigen. Het aantal inschattingen van begeleiders dat overeenkomt met de schattingen door gedragsdeskundigen, was hoger dan op basis van kans verwacht mag worden bij gebruikmaking van een discrepantiecriterium op basis van de theorie van Došen. Bij gebruikmaking van een verschil van drie en zes maanden als criterium voor de aanwezigheid van een discrepantie tussen de schatting door de begeleiders en gedragsdeskundigen, bleken er meer discrepanties tussen de inschattingen te zijn dan op basis van kans verwacht mag worden. Er is geen significante relatie gevonden tussen een discrepantie in de inschatting van het sociaal-emotioneel ontwikkelingsniveau en de aanwezigheid van een disharmonisch ontwikkelingsprofiel.
Conclusie Ondanks de beperkingen van dit onderzoek geven de resultaten aanleiding tot het overwegen van (extra) begeleiders-educatie en -ondersteuning wat betreft het sociaal-emotioneel ontwikkelingsniveau van de cliënten en de bijpassende begeleidingsstijl. Verder onderzoek, op grotere schaal, wordt aanbevolen.