Over de grens. De zoektocht naar een mondiale canon.
Summary
In deze masterscriptie wordt onderzocht welke mogelijkheden er bestaan op theoretisch en praktisch vlak om
de canon van de moderne en hedendaagse kunst meer mondiaal van opzet te maken. Daarvoor wordt
allereerst de rol en functie van de canon binnen de kunsthistorische discipline onderzocht. De canon is een
belangrijk instrument voor de kunstgeschiedenis, omdat het de constructie van een kunsthistorische narratief
mogelijk maakt. Exemplarische kunstenaars en kunstwerken dragen bij aan de versteviging van deze
narratief. De totstandkoming van een canon is een langdurig proces waarin kunstwerken en kunstenaars
worden opgenomen en afgestoten. Hiervoor is een grote mate van consensus binnen het vakgebied vereist,
die over langere tijd bereikt moet worden. De canon en de narratief zijn in beweging, maar de precieze
werking van dit proces is ondoorzichtig. Chauvinisme, stereotypering, vooroordelen en professionele,
institutionele en persoonlijke belangen spelen een belangrijke rol in de vorming van een canon. Op
theoretisch vlak is het mogelijk om dergelijke belangen uit te schakelen door de definitie van kunst te
wijzigen, het object-domein van het kunstwerk af te bakenen en de relatie tussen het kunstwerk, de
kunstenaar en de toeschouwer te herinterpreteren. Op basis van originaliteit, individualiteit en invloed van de
kunstenaar is het daardoor in theorie mogelijk om een mondiale canon te vormen. Tegelijkertijd leidt deze
benadering tot enkele nieuwe problemen die de toepasbaarheid in twijfel trekken. Voor een meer praktische
oplossing wordt er gekeken naar kunsthistorische handboeken en overzichtswerken, omdat de canon hier het
meest concreet vorm krijgt. Veel traditionele handboeken zijn echter conservatief van aard. Door een groei
in omvang zijn steeds meer kunstenaars uit de periferie van de canon opgenomen, maar dit heeft geen
afbreuk gedaan aan de grote aandacht voor canonieke kunstenaars. Bovendien blijkt dat in een groot aantal
handboeken steevast dezelfde namen voorbij komen. Dit is het resultaat van een wisselwerking tussen het
kunstpubliek, kunstinstellingen en de academische interesse voor specifieke kunstenaars. Het psychologische
verschijnsel ‘mere exposure’ beïnvloedt deze wisselwerking, en draagt bij aan de permanente inbedding van
canonieke kunstenaars. Verder blijkt dat West-Europa en Noord-Amerika de primaire producenten en
consumenten zijn van kunsthistorische publicaties. Niet-westerse kunsthistorische departementen zijn
bovendien vaak variaties op het westerse basismodel. Als laatste worden kunsthistorische handboeken
onderzocht die een thematische benadering hebben. Deze boeken zijn erop gericht om kunst op mondiaal
niveau te kunnen bespreken aan de hand van thematische overeenkomsten. Deze kunnen gevonden worden
in leefomstandigheden, maatschappelijke ontwikkelingen of in de kunstwerken zelf. De traditionele
chronologische narratief blijft veelal in stand, maar blijkt in een enkel geval niet langer noodzakelijk om een
coherente geschiedenis over te dragen. De westerse canon is in deze handboeken van ondergeschikt belang.
Het is de verwachting dat de verdere verspreiding en ontwikkeling van kunsthistorische handboeken met een
thematische benadering uiteindelijk leidt tot een nieuwe canon van westerse en niet-westerse kunstenaars en
kunstwerken.