Niet alle moslims zijn terroristen: Een onderzoek naar de berichtgeving over moslims en de islam in vier landelijke dagbladen na de aanslag op Charlie Hebdo op 7 januari 2015.
Summary
In deze scriptie is het discours in Nederlandse krantenberichten over de aanslag op het satirische weekblad Charlie Hebdo op 7 januari 2015 onderzocht. Hierbij zijn artikelen uit de vier grootste landelijke dagbladen van Nederland geanalyseerd. Uit deze artikelen zijn tekstfragmenten geselecteerd waarin gezocht is op de kernwoorden ‘moslim(s)’ of ‘islam’ en de bijbehorende eigenschapswoorden, om er zo achter te komen op welke manier er over deze kernwoorden wordt gesproken. Deze kern- en eigenschapswoorden zijn in het corpus opgenomen (microniveau). Daarnaast zijn de macroproposities van de kernwoorden ingedeeld in categorieën en subcategorieën (macroniveau). Tot slot is gekeken naar het aandeel moslimwoordvoerders in de geselecteerde kranten ten opzichte van niet-moslimwoordvoerders. Hierbij is gekeken naar de positie die de moslimwoordvoerder door de krant krijgt toebedeeld en de positie die de moslimwoordvoerder zelf inneemt (citaat). De methode die hiervoor is gebruikt, is de functionele pragmatiek, waarbij taalelementen op zowel micro- als macroniveau zijn onderzocht. Om de discoursposities van moslimwoordvoerders te bepalen, is gebruik gemaakt van de discoursposities uit Koole en Ten Thije (1994). Uit de resultaten blijkt dat er overwegend meer wordt gesproken over moslims dan over de islam. Verder is te zien dat de Volkskrant het kernwoord moslim(s) het meest gebruikt en dat het kernwoord ‘islam’ het meest voorkomt in het NRC Handelsblad in vergelijking tot de andere drie kranten. De eigenschapswoorden tonen aan dat er niet in groepen wordt gedacht, zoals geïmpliceerd wordt door Dommering (2009) en Berger (2004), maar dat er wel degelijk onderscheid wordt gemaakt tussen moslims. Dit is te zien aan een aantal eigenschapswoorden (radicale, extremistische, etc.), maar ook aan de meest prominente macropropositie, die stelt dat er een dreigende, radicale stroming onder moslims binnen de islam is. De uitspraken van zowel Ghorashi (2010), Shadid (2005) en Hussain (2007) worden tegengesproken, aangezien moslims dus niet als een homogene groep worden gezien en er in dit onderzoek geen ‘wij’ versus ‘zij’ beeld aanwezig is. De uitspraken van Harchaoui en Madkouri (2009), Scheffer (2000) en Van Oudenhoven (2009) worden wel bevestigd wat betreft de één na grootste macropropositie, die stelt dat de islam, moslims, terrorisme en veiligheid al langer ter discussie staan. Zo stellen Harchaoui en Madkouri (2009) dat Nederland al een lange geschiedenis met moslims heeft en er veel kritiek is op de multiculturele samenleving, aangezien veel immigranten niet goed geïntegreerd zijn en onvoldoende participeren in de samenleving (Scheffer, 2000). Ook de reeks gebeurtenissen en aanslagen in het begin van de eenentwintigste eeuw zorgen ervoor dat zowel moslims als de islam al langere tijd ter discussie staan (Van Oudenhoven, 2009). Net als in het onderzoek van Phalet en Terwal (2004) kan ook in dit onderzoek worden bevestigd dat moslims ondervertegenwoordigd zijn als woordvoerders in krantenberichten. Moslims die geciteerd werden, kregen het meest de positie van institutioneel expert toebedeeld en moslimwoordvoerders namen zelf de positie van immigrant-representant het meest in. De bevindingen van Leurdijk (2004) en Devroe (2007) dat etnische minderheden nauwelijks gezaghebbende posities toebedeeld kregen of om hun deskundigheid werden gevraagd, kunnen in dit onderzoek niet worden bevestigd.