Eerbare en nuchtere armen, De heersende opvattingen in de Republiek over de juiste leefstijl van de armen
Summary
In de loop van de 16e en 17e eeuw werd in toenemende mate onderscheid gemaakt tussen de ‘ware’ en ‘onware’ armen om te bepalen wie er recht had op bijstand. In deze scriptie wordt dit onderscheid uitgediept en wordt onderzocht welke opvattingen er leefden in de Republiek over de normen en gedragsregels waar armen naar zouden moeten leven.
Om een afgewogen conclusie te kunnen trekken, is het onderzoek gedaan aan de hand van drie gevalstudies die ieder een andere invalshoek presenteren. De eerste studie is gericht op het publieke debat. Door het werk te analyseren van drie personen die hier een leidende rol in hadden, is er een inventarisatie gemaakt van de heersende opvattingen over de ‘ware arme’. Na het publieke discours beslaat de tweede casus de individuele overtuigingen van weldoeners door de testamenten van Leidse hofjesstichters te bestuderen. In de derde gevalstudie is vervolgens onderzocht of en hoe overtuigingen geconcretiseerd werden in de reglementen van armenhofjes in Leiden. Door de combinatie van casussen ontstaat er een geschakeerd beeld van de normen en waarden waarnaar de arme diende te leven.
De nadruk van het onderzoek ligt op de opvattingen van de bovenste laag van de samenleving. De conclusie die uit de drie gevalstudies is getrokken, is dat de arme voornamelijk werd voorgeschreven dat hij zich terughoudend en dankbaar moest opstellen. Het lijdzaam accepteren van de eigen armoede, het aannemen van een eerbiedige houding tegenover de weldoener en het altijd bereid zijn tot werken vormden de centrale deugden van de ‘goede arme’.