Cognitieve gedragstherapie van angststoornissen. Onderzoek naar de onafhankelijke bijdrage van angstgevoeligheid en neuroticisme aan de effectiviteit van de therapie.
Summary
Er is een hoge prevalentie van angststoornissen in de huidige samenleving. Eerder onderzoek suggereert dat de persoonlijkheidseigenschappen angstgevoeligheid en neuroticisme een rol spelen bij het ontstaan en de behandeling van angststoornissen. In dit onderzoek zal getoetst worden of een hogere mate van mate van angstgevoeligheid en neuroticisme voorafgaand aan de therapie samengaan met een minder effectieve cognitieve gedragstherapie (CGT), oftewel een kleinere daling van klachten tijdens de therapie. Daarnaast zal worden getoetst of de voorspellende waarde van angstgevoeligheid voor de effectiviteit van CGT onafhankelijk is van neuroticisme. De laatste hypothese die wordt onderzocht is of een hogere mate van angstgevoeligheid en neuroticisme voorafgaand aan de therapie samenhangen met een hogere mate van drop-out. Het onderzoek is uitgevoerd onder patiënten van het Academisch Angstcentrum Altrecht (AAA) (n = 183) met een leeftijd tussen de 18 en 59 jaar (M = 35.0, SD = 10.1). Uit de resultaten bleek dat noch een hogere mate angstgevoeligheid, noch een hogere mate van neuroticisme voorafgaand aan therapie samengaan met een minder effectieve therapie. Vanwege het uitblijven van deze verbanden is de hypothese dat de voorspellende waarde van angstgevoeligheid voor de effectiviteit van CGT onafhankelijk is van neuroticisme irrelevant geworden. Tot slot bleek dat een hogere mate van angstgevoeligheid of neuroticisme niet samenhing met een hogere mate van drop-out tijdens de therapie. Huidig onderzoek toont dus aan dat een hogere mate van angstgevoeligheid en neuroticisme noch gerelateerd zijn aan een minder effectieve behandeling van angststoornissen, noch aan een grotere uitval gedurende de therapie.