dc.description.abstract | In deze thesis worden de illustraties bij zes los verschenen verhalen van Hans Christian Andersen
onderzocht die in de jaren dertig en veertig vertaald werden gepubliceerd door uitgeverij N.V. De
Spieghel. De illustraties zijn van de hand van John Rädecker, Dirk Nijland, Charley Toorop, Bart van der
Leck, Cornelis Veth en Simon Moulijn. De afbeeldingen worden gepositioneerd binnen de Nederlandse
illustratiegeschiedenis, en geanalyseerd op basis van hun inhoudelijke, formele en stilistische aspecten.
Hieruit ontstaan zes analyses die inzicht bieden in de verschillende manieren waarop illustratoren zich
kunnen verhouden tot een tekst. Daarbij worden de drie mogelijke tekst-beeldrelaties aangehouden die
Klimowski onderscheidt: reflectief, provocatief of decoratief.
Nijland, Veth en Moulijn reflecteren alle drie vrij letterlijk elementen uit de tekst, maar ze leggen hierbij
andere accenten. Hierdoor creëren ze ieder een eigen visueel narratief dat de tekst aanvult of versterkt.
Die nauwe, reflectieve tekst-beeld relatie wordt extra benadrukt doordat de illustraties zijn
onderschreven met de regels waarnaar ze refereren. Hiermee sluiten deze drie kunstenaars het meeste
aan op traditionele negentiende-eeuwse kenmerken van illustratie. Nijland verbeeldt Het oude huis
(1938) op een nuchtere, feitelijke manier met aandacht voor tijd- en plaatsbepaling. Met zijn formele
keuzes, zoals opvallende perspectiefwerking, zorgt hij voor dramatisch effect. Veths inhoudelijke en
formele keuzes staan in dienst van het uitdrukken van de vermenselijking van een schaduw. Van de zes
illustratoren werkt hij in De schaduw (1942) het meest verhalend, waar zijn ervaring als cartoonist en
spotprentmaker duidelijk uit blijkt. Hij lijkt dan ook het meeste voort te bouwen op de negentiendeeeuwse benadering van illustratie. Moulijn stelt in De spar (1945) de emotionele en fysieke toestand van
een boom centraal, waardoor die een volwaardig personage wordt.
Ook Van der Lecks illustraties in Het vlas (1942) zijn reflectief. De kunstenaar gaat niet alleen te werk als
illustrator, maar als vormgever, waardoor hij de tekst in dienst stelt van het beeld. Hiermee draait hij de
traditionele, ondergeschikte rol van boekillustratie ten opzichte van woorden om, en creëert hij één
visueel geheel.
De illustraties van Rädecker en Toorop sluiten bij geen van Klimowski’s categorieën aan. Ze roepen
associaties op met de tekst, maar zijn maar in zeer selectieve mate echt reflectief. Ze hebben echter ook
geen uitsluitend decoratieve functie. Een vierde categorie van associatieve illustraties zou aan Klimowski’s
tekst-beeld relaties kunnen worden toegevoegd om hun afbeeldingen onder te brengen. Rädecker lijkt in
De wind vertelt van Valdemar Daae en zijn dochters (1938) vooral een bepaalde sfeer te willen
overdragen, wat kenmerkend was voor Franse illustratoren die werkzaam waren in het interbellum.
Toorops intenties zijn minder duidelijk, en haar illustraties in De familie van Grethe het kippenvrouwtje
(1939) sluiten dan ook niet duidelijk aan op bestaande illustratietradities. Beide illustratoren lijken vooral
de verbeelding van de lezer te willen stimuleren, en laten zich leiden door persoonlijke esthetische
overwegingen. | |
dc.subject | Deze thesis biedt een historische achtergrond en analyse van illustraties bij zes verhalen van Hans Christian Andersen, tussen 1938 en 1945 gepubliceerd door artistieke uitgeverij De Spieghel. De illustraties zijn van de hand van John Rädecker, Dirk Nijland, Charley Toorop, Bart van der Leck, Cornelis Veth en Simon Moulijn. De afbeeldingen worden gepositioneerd binnen de Nederlandse illustratiegeschiedenis, en geanalyseerd op basis van hun inhoudelijke, formele en stilistische aspecten. | |