Show simple item record

dc.rights.licenseCC-BY-NC-ND
dc.contributor.advisorvan den Hoven van Genderen, A.J. (Bram)
dc.contributor.authorStibbe, A.A.
dc.date.accessioned2020-09-06T18:00:10Z
dc.date.available2020-09-06T18:00:10Z
dc.date.issued2019
dc.identifier.urihttps://studenttheses.uu.nl/handle/20.500.12932/37496
dc.description.abstractDeze scriptie behandelt de vraag hoe er in de Nederlandse wetenschap in de periode van circa 1873-1924 werd geschreven over de Hindoe-Javaanse monumenten in het algemeen en de Borobudur in het bijzonder. De focus van het onderzoek ligt op de vraag hoe wetenschappelijk onderzoekers schreven over de beschaving die de Borobudur zou hebben voortgebracht en over hoe deze zich verhield tot de toenmalige bevolking op Java. Aan de hand van Homi Bhabha’s notie van het stereotype wordt in deze scriptie onderzocht hoe deze manier van schrijven paste binnen het Nederlandse koloniaal discours. In het eerste hoofdstuk staat als wetenschappelijk werk de Borobudur-monografie van C. Leemans van 1873 centraal. In de negentiende eeuw kwam de Nederlandse interesse voor de Hindoe-Javaanse oudheid op. Dit kwam voort uit een wetenschappelijke drang tot onderzoeken, gecombineerd met een romantisch verlangen naar ‘het Oosten’ en een zoektocht naar de wortels van de eigen Europese beschaving. Aan de hand van inzichten uit Darwins evolutietheorie werden beschavingen hiërarchisch gestructureerd. Ook Leemans maakte een onderscheid tussen de beschaafde Hindoe-cultuur, die volgens hem de Borobudur had gebouwd, en de onbeschaafde Javaanse bevolking. Door de Javanen neer te zetten als ander ras dat de Borobudur niet had gebouwd, kon de Nederlandse staat een claim leggen op het Hindoeïstische verleden. ‘De Javaan’ werd in Leemans’ werk stereotypisch beschreven als van nature onveranderlijk. De Javaanse bevolking kon alleen tot hogere ontwikkeling worden gebracht onder leiding van een externe, hoogstaande beschaving. Het tweede hoofdstuk behandelt de discussie in wetenschappelijke kringen omtrent de restauratie van de Borobudur, die uiteindelijk van 1907-1911 werd uitgevoerd. Vanaf de jaren 1870 breidde de Nederlandse macht zich uit over de archipel, waardoor behoefte aan gespecialiseerde kennis groeide en de interesse in de inheemse cultuur toenam. Terwijl in deze periode in Nederland steeds meer in cultuur werd geïnvesteerd, steeg de zorg om het verval van de Borobudur. Het Nederlandse nationalisme kwam rond de eeuwwisseling krachtig op en de koloniën werden bron van nationale trots. Vanaf 1900 stond het koloniale beleid in het teken van de ethische politiek: een politiek gericht op ontwikkeling van de kolonie naar westers model. De restauratie van de Borobudur werd gezien als morele taak van Nederland. ‘De Javaan’ werd buiten de discussie over de restauratie gelaten: de lokale bevolking werd niet erkend als erfgenaam en het monument werd als cultureel erfgoed in westerse zin toegeëigend door de Nederlandse staat. In het derde hoofdstuk wordt de discussie tussen F.D.K. Bosch en C.P. Wolff Schoemaker besproken, die circa 1920 hoog opliep. Waar Bosch stelde dat de Javanen de Hindoe-Javaanse monumenten zouden hebben gebouwd, achtte Wolff Schoemaker dit niet voor mogelijk. Deze discussie vond plaats in de context van het opkomende Indonesisch nationalisme. Ethici stonden aanvankelijk positief tegenover dit nationalisme, maar met de radicalisering van de nationalistische bewegingen werd de politiek conservatiever. De scheiding tussen de Europese en inheemse bevolkingsgroepen werd in deze periode steeds sterker. In zowel het werk van Wolff Schoemaker als van Bosch werd ‘de Javaan’ neergezet als stereotype. Wolff Schoemaker typeerde ‘de Javaan’ als onderontwikkeld, inferieur en van een geheel ander ras dan de Hindoes of Europeanen. Bosch vergeleek de Javaanse samenleving van de jaren 1920 met de Europese middeleeuwse samenleving. Uit beide stereotyperingen sprak een veronderstelling dat Nederlandse leiding over Nederlands-Indië (vooralsnog) noodzakelijk was. In de conclusie van deze scriptie wordt betoogd dat de typering in de wetenschap van de Javaan als ‘ander’, veelzeggender is over de vraag hoe men de Nederlandse ‘zelf’ beschouwde, dan over de daadwerkelijke aard van deze ‘ander’. Onderzoek naar de Hindoe-Javaanse cultuur bracht de ‘zelf’ in verband met een beschaving met oude wortels. Het optreden als hoeder van de Borobudur bevestigde het beeld van de ‘zelf’ als een beschaafde natie. Door de superioriteit van de ‘zelf’ tegenover de ‘ander’ te benadrukken, werd de koloniale aanwezigheid gelegitimeerd. De neerbuigende typering van ‘de Javaan’ in de besproken wetenschappelijke publicaties paste binnen het Nederlandse koloniaal discours.
dc.description.sponsorshipUtrecht University
dc.format.extent1260139
dc.format.mimetypeapplication/pdf
dc.language.isonl
dc.title'Waarom de Javanen de Borobudur nooit hadden kunnen bouwen'. Hindoe-Javaanse monumenten door koloniale ogen, 1873-1924
dc.type.contentBachelor Thesis
dc.rights.accessrightsOpen Access
dc.subject.courseuuGeschiedenis


Files in this item

Thumbnail

This item appears in the following Collection(s)

Show simple item record