dc.description.abstract | Binnen de utopische studies speelt de kwestie of de utopie in de 21e eeuw nog wel een rol van betekenis kan hebben. Via de analyse van vier hedendaagse gedichten – die van Hannah van Binsbergen, Frank Keizer, Maria Barnas, en eenmalig dichterscollectief Radna Fabias, Asha Karami en Els Moors – beoog ik met deze scriptie een mogelijk antwoord op deze kwestie te formuleren. De vier gedichten verwijzen allen direct naar Herman Gorter (1864-1927) en diens antikapitalistische utopieën. Ik lees ze als reflecties op het utopiedebat, omdat ze reageren op zijn nog ongecompliceerde maar inmiddels onhoudbare utopisme. De volgende onderzoeksvraag dient hierbij als leidraad: hoe verhouden hedendaagse dichters zich tot Herman Gorters utopisme? In het theoretisch kader licht ik Gorters utopisme toe en introduceer ik twee tegengestelde opvattingen over de rol van de utopie in de 21e eeuw. Enerzijds noemt men de utopie in het heden geen katalysator van veranderingen meer maar enkel een manier om kritiek te uiten, anderzijds wordt de zoektocht naar alternatieven binnen de utopie op zichzelf al als een transformerend proces gezien. Via een intertekstuele gecombineerd met een intersectioneel ecofeministische analysemethode laat ik zien dat de gedichten van Van Binsbergen en Keizer ironische en nostalgische pogingen zijn tot het terughalen van Gorters utopisme, die onherroepelijk mislukken en daardoor uiterst pessimistisch zijn. De gedichten van Barnas en het dichterscollectief kijken daarentegen niet zozeer terug op Gorter, maar gaan de dialoog met hem aan en proberen op zijn utopisme voort te bouwen door er nieuwe dimensies aan toe te voegen: respectievelijk die van dieren en de natuur en die van gender en etniciteit. De nadruk ligt bij de eerste twee gedichten op een invulling van de utopie als vorm van kritiek, terwijl die bij de laatste twee op het transformerende proces komt te liggen. Ik concludeer dat áls de utopie een toekomst heeft, die intersectioneel van aard is. | |