dc.description.abstract | Tussen 1917 en 1923 zijn er in Nederland verscheidene Rijksgebouwen gerealiseerd door de
architecten Joop Crouwel, Julius M. Luthmann en Cornelis J. Blaauw, onder leiding van
Rijksbouwmeester Eerste District Landsgebouwen Henricus Th. Teeuwisse. De wijze waarop er
gesproken wordt over deze specifieke periode in het rijksgebouwwezen, berust op de toegepaste
retoriek in het artikel “overheidsbouwkunst dat in 1923 gepubliceerd werd in het tijdschrift Wendingen
(1918-1933). De in Wendingen toegepaste retoriek heeft een dominant discours teweeggebracht.
Hierin worden drie kernelementen als vanzelfsprekend gebruikt, namelijk: een (zeer) positieve
houding ten opzichte van Rijksbouwmeester Teeuwisse, de persoonlijke esthetiek en vrijheid van de
architect als zwaartepunt van de tekst en het aanhalen van het begrip ‘Amsterdamse School’.
Een kritische analyse van de wijze waarop de eigenheid van de architecten zichtbaar is in hun
ontwerpen, evenals een kritische blik op de mate van vrijheid die de architecten hierin kregen, is tot
nog toe uitgebleven. Daarnaast is ook een onderzoek naar de denkbeelden die ten grondslag liggen
aan de in Wendingen toegepaste retoriek tot nog toe afwezig. Deze scriptie behelst hoofdzakelijk een
verdieping inzake het bestaande discours omtrent deze specifieke periode in het Rijksgebouwwezen.
Hierbij ligt de focus voornamelijk op de nuancering van de algehele artistieke vrijheid van de
architecten Blaauw, Crouwel en Luthmann. Hieruit is gebleken dat de totstandkoming van het
dominante discours omtrent deze specifieke periode in het Rijksbouwwezen geheel berust op de
denkbeelden van het genootschap Architectura et Amicitia en de gecultiveerde geniecultus. Het artikel
in Wendingen als belichaming van beiden is in de loop der tijd door menig auteur kritiekloos en vaak
bijna letterlijk overgenomen. De in het discours stellig bepleitte algehele vrijheid die de architecten
genoten om hun persoonlijke esthetische visie na te streven, dient echter herzien te worden. De
algehele vrijheid van de architecten Blaauw, Crouwel en Luthmann om hun persoonlijke esthetische
visie na te streven in de vervaardigde Rijksgebouwen tussen 1917 en 1923, is niet zo vanzelfsprekend
als het dominante discours doet overkomen. Het idioom van de architecten blijft in alle gevallen
herkenbaar in de uiterlijke verschijning van het gebouw, wat getuigt van persoonlijke esthetische
verantwoordelijkheid. Toch dient er, indien er uitspraken gedaan worden over ‘algehele vrijheid’,
rekening gehouden te worden met mogelijke beperkingen en belemmeringen op deze vrijheid, zoals
een eisenpakket vanuit de opdrachtgever. | |