dc.description.abstract | Op 14 februari 1989 sprak de ayatollah van Iran, Khomeini, een fatwa uit over Rushdie, auteur van De Duivelsverzen. Het boek werd door hem als godslasterlijk bestempeld en hij riep op tot het doden van Rushdie. De fatwa leverde wereldwijde controverse op en ook in Nederland gingen groepen Khomeini-aanhangers de straat op om te demonstreren tegen het verschijnen van De Duivelsverzen in Nederland. De Rushdie-affaire zorgde voor veel politiek en publiek debat. Als in de jaren na de Rushdie-affaire in politiek en publiek debat over de Rushdie-affaire gesproken wordt, wordt de affaire vaak geplaatst in een verhaal van de ontstaansgeschiedenis van spanningen tussen ‘de Westerse cultuur en ‘de islam’, waarbij de affaire de eerste botsing vormde. In deze scriptie wordt middels een discoursanalyse van het spreken omtrent de Rushdie-affaire door de jaren heen onderzocht hoe de positie van de affaire binnen dit verhaal ontstaan is, aangezien de historische accuraatheid bij deze weergave van de Rushdie-affaire ontbreekt; slechts een klein deel van de moslims in Nederland stond achter de fatwa. Er wordt aangetoond dat de affaire ook in 1989 in het publieke debat al op vergelijkbare wijze geduid werd. Na 1989 wordt de Rushdie-affaire deel van een groter verhaal en dringt het door in meer domeinen. De affaire wordt ingezet als verhaal waarin het beeld van de Nederlandse moderne, seculiere en tolerante identiteit bevestigd wordt, doordat deze afgezet wordt tegen de cultuur van immigranten in Nederland. | |