Show simple item record

dc.rights.licenseCC-BY-NC-ND
dc.contributor.advisorNijhof, Erik
dc.contributor.authorSplinter, C.B.M.
dc.date.accessioned2016-05-23T17:00:32Z
dc.date.available2016-05-23T17:00:32Z
dc.date.issued2016
dc.identifier.urihttps://studenttheses.uu.nl/handle/20.500.12932/22313
dc.description.abstractCarl Splinter Samenvatting masterthesis: De Europese Unie en werknemersparticipatie in multinationale ondernemingen Het offensief van Ronald Reagan en Margareth Tatcher dat zij in de jaren ’80 van de vorige eeuw voerden voor een neoliberale koerswending, heeft zijn uitwerkingen niet gemist. Een ongekende versnelling in de globalisering met alle gevolgen van dien kwam er mede door tot stand. Ruim baan geven aan het vrije ondernemerschap moest de stagnatie die zich op vele terreinen in de jaren ’70 manifesteerde doorbreken. De tot dan toe heersende politiek van sociaal- en christendemocraten met progressieve liberalen kon geen goed antwoord geven op die terugval. In de verschillende West-Europese landen had zich door de politieke samenwerking na WO II een economie ontwikkeld waarin wettelijk en vrijwillig geregelde samenwerking en coördinatie tussen werkgevers, vakbeweging en overheid kenmerkend was. Werknemersparticipatie binnen bedrijven werd hierin een algemeen aanvaard gegeven. In Nederland was dit na 1950 aan de orde, maar op Europees niveau duurde het tot 1994 voor een wettelijke regeling de concerns dwong tot de instelling van Europese ondernemingsraden. De wettelijke participatie met de WOR 1950 was in Nederland een van de resultaten van de strijd voor de ‘sociale kwestie’ die sinds 1870 met de industrialisatie scherpe vormen aannam. Verbetering van de levensomstandigheden van de arbeiders met hun gezinnen en hun invloed op het bedrijfsbeleid van de ondernemers waren voor deze sociale strijd leidend. Ondanks de inzet van progressieve ondernemers als Van Marken in Delft, was het liberalisme met zijn vrije ondernemerschap als dominante ideologie steeds weer opnieuw het grote struikelblok om tot deze verbeteringen te komen. Veelal geholpen door conservatieve krachten uit zowel liberale als religieuze hoek werd door ondernemers hun soevereiniteit binnen bedrijven consequent verdedigd. Socialisten, christendemocraten en progressieve liberalen wisten echter mede via hun organisaties met verbindingen in de verschillende zuilen stapsgewijs de levensomstandigheden en participatie voor de werknemers te verbeteren. In een drietal lijnen van ontwikkelingen die op elkaar ingrepen en in deze thesis zich uitkristalliseerden, kreeg dit proces zijn vorm. De politieke constellatie met haar, in kracht wisselende, tegenstellingen was een eerste dominante lijn. Wettelijke maatregelen op het gebied van arbeidsvoorwaarden waren er mede de resultanten van. De tweede invloedrijke lijn was de continue confrontatie over de arbeidsvoorwaarden en participatie tussen de ondernemers en de werknemers met hun organisaties. Dwars daardoorheen was er de derde ontwikkelingslijn van de internationaal georiënteerde ondernemingen als Unilever, Philips, Akzo en Shell, die reeds vanaf de eerste decennia van de twintigste eeuw meer en meer hun stempel drukten op de Nederlandse arbeidsverhoudingen. Ook bij de multinationale ondernemingen (MNO) was de soevereiniteit van de ondernemer in hun bedrijfsstrategieën steeds weer het uitgangspunt. De politieke- en sociaaleconomische verhoudingen, die zich in golfbewegingen gedurende verschillende periodes tussen 1870 en 1997 manifesteerden, bepaalden sterk deze drie ontwikkelingslijnen en hun wisselwerking. De scherpe confrontaties in het begin van de twintigste eeuw en de politieke spanningen direct na WO I en WO II waren periodes van omslag in de verhoudingen. Evenzo gold dit voor de jaren ‘60 en de crisisperiode van de jaren ’30 en ’70. De verschillende golfbewegingen gaven vorm aan een ontwikkeling van een platte liberale markteconomie naar de meer gecoördineerde markteconomie van het Poldermodel als Nederlands business systeem. Met de installatie van de Kamers van Arbeid in 1897 kreeg de tendens tot samenwerking haar eerste wettelijke basis. Op regionaal bedrijfstakniveau dienden deze kamers de samenwerking tussen patroons en arbeiders te bewerkstelligen. Antirevolutionairen en socialisten gesteund door progressief liberalen waren de promotors van deze in feite op PBO- ideeën gebaseerde wet. Ofschoon de Kamers van Arbeid van weinig betekenis waren, kreeg de PBO-gedachte onder met name de katholieken meer draagvlak. Na WO I resulteerde dit, in plaats van de door de socialisten aan de orde gestelde medezeggenschap, tot de instelling van de Hooge Raad in 1920 als adviesorgaan waarin werkgeversorganisaties, vakbeweging en overheid zitting hadden. De raad zou de voorloper zijn van de in 1950 geïnstalleerde SER, het wettelijke centrale instituut van de overlegeconomie op macroniveau. Bedrijfsraden zouden aan deze economie op mesoniveau van de bedrijfstak invulling gaan geven. Met de WOR van 1950 werd op microniveau de wettelijke basis gelegd. Opvallend in deze ontwikkeling is dat juist in die periode na WO II met een sterke vakbeweging het kernwezen, dat in 1878 bij Van Markens fabrieken een aanvang kreeg, zijn apotheose beleefde. Ondanks de vereiste vrijwilligheid van de ondernemer was het, mede door de CAO en de Wet AVV van 1937, tot een van machtsfactor van betekenis uitgegroeid. De zwakte van de WOR van 1950 bood de ondernemingen in feite de mogelijkheid om zich te ontdoen van invloedrijke kernen. In een drietal stadia van ontwikkeling groeide de OR van een aan de directie ondergeschikt ondernemingsorgaan, via een uitbreiding in 1971 van haar bevoegdheden, in 1979 naar een zelfstandig personeelsorgaan. Strategisch meebesturen bleef voor de OR uitgesloten, advies en instemmingbevoegdheden op een beperkt aantal aspecten werden haar rechten. Evenzogoed bleef de OR, mede door de structuurwet van 1971, buitengesloten van ondernemingszaken die niet binnen de Nederlandse grenzen speelden. De economische terugslag van de jaren 1970 met afbraak en verplaatsingen van werkgelegenheid en de onmacht van zowel de vakbeweging als de OR/ COR toonden het gemis aan medezeggenschap op internationaal niveau. Op wereldomvattende activiteiten van concerns konden vakorganisaties, kernen en ondernemingsraden, nagenoeg geen invloed uitoefenen. Ook op Europees niveau kwam daar in eerste instantie geen verandering na de oprichting van de EGKS en haar opvolgers van de EEG en EU. Christendemocraten en sociaaldemocraten als initiatiefnemers van de Europese samenwerking gaven vooral prioriteit aan het naoorlogse economisch herstel. Ondanks dat binnen de West-Europese staten zich gecoördineerde markteconomieën (CME) ontwikkelden, konden de concerns zowel uit deze staten als uit staten met een liberale markteconomie (LME) als de UK, de VS en Japan, onbekommerd expanderen. Gesteund door industriële organisaties als de UNICE van 1958 en de in 1967 opgerichte lobbyclub van concernleiders en de latere ondernemersclubs als de European Round Table met het campagneorgaan de European Enterprice Group oefenden de concerns grote invloed uit op de politieke ontwikkelingen binnen de Europese gemeenschap. Uit deze thesis blijkt dat de leiders van de grootste Nederlandse concerns in deze lobbies een vooraanstaande rol speelden. De strak georganiseerde lobbies zorgden ervoor dat, ondanks het eind jaren ’60 ingezette streven in het Europees industriebeleid naar betere sociale en democratische verhoudingen, decennia lang participatie op Europees concernniveau geblokkeerd kon worden. Aantasting van het vrije ondernemerschap, een beperking van de liberale markteconomie, was voor de concerns onaanvaardbaar. De oorlogsverklaring van het VNO aan de Europese Commissie met haar plan voor participatie was hierbij tekenend. De moeizaam van de grond komende Europese vakbeweging kon nauwelijks enige tegenmacht ontwikkelen. Het was de politieke wil van sociaal- en christendemocraten die de transnationale ondernemingen uiteindelijk in 1994 de verplichting tot participatie binnen de Europese Unie oplegde. Drie jaar later pas ratificeerde Nederland deze regelgeving en kreeg die een wettelijke grondslag. Hiermee kreeg het vierde stadium reliëf in de ontwikkeling van de ondernemingsraad als participatieorgaan binnen bedrijven. Ondanks dat Nederland een CME kent en de Nederlandse concerns daaraan actief in deelnemen, bleken die op internationaal en in het bijzonder op Europees niveau kost wat kost te kiezen voor de liberale markteconomie. De soevereiniteit van de ondernemer stond en staat met het neoliberale beleid, dat het Poldermodel onder druk zet, nog steeds centraal. Participatie als fundamenteel recht van de werknemer om over zijn toekomst mee te beslissen is daarbij in feite alleen van nut als managementtechniek om de productie te verhogen en arbeidsrust te bewerkstelligen.
dc.description.sponsorshipUtrecht University
dc.format.extent5190656
dc.format.mimetypeapplication/msword
dc.language.isonl
dc.titleDe Europese Unie en werknemersparticipatie in multinationale ondernemingen. De ontwikkeling van de Europese regelgeving voor het instellen van Europese ondernemingsraden binnen multinationale ondernemingen en de opstelling van Nederlandse multinationals in deze ontwikkeling.
dc.type.contentMaster Thesis
dc.rights.accessrightsOpen Access
dc.subject.keywordsCoordinated Market Economy (CME), Liberal Market Economy (LME), personeelsparticipatie in ondernemingen, kernen, Wet op de Ondernemingsraden (WOR), Europese regelgeving voor participatie in multinationale ondernemingen (EOR), lobbies concers in Europese gemeenschap,
dc.subject.courseuuPolitiek en maatschappij in historisch perspectief


Files in this item

Thumbnail

This item appears in the following Collection(s)

Show simple item record