de relatie tussen voeding en het melkeiwitgehalte van verse koeien op 14 melkveebedrijven in de Kempen
Summary
Het doel van dit onderzoek was de associate tussen alle verschillende voedingsvariabelen en het eiwitgehalte in de melk bij koeien begin lactatie (<60 dagen) te vinden.
Voor het onderzoek zijn de voeding van melkveebedrijven bedrijven, met HF runderen, tijdens de stalperiode van 2006/2007 en de MPR uitslagen van deze bedrijven van januari 2007 tot en met april 2007 geanalyseerd. Tijdens dit onderzoek is een bedrijf uitgesloten vanwege het geringe aantal koeien begin lactatie (< 60 dagen in lactatie) (een totaal van 4 over een periode van 3 maanden). Andere bedrijven zijn uitgesloten omdat er gegevens ontbraken over wat en hoeveel er gevoerd werd, of vanwege ontbrekende kuiluitslagen (graskuil en/of snijmaïskuil). Uiteindelijk bleven er slechts 14 bedrijven over. De bedrijven waren verschillend wat betreft grootte, droogstandsmanagement, voermanagement, maar hadden wel allemaal dezelfde voerfabrikant.
De bedrijven zijn verdeeld op basis van het ongewogen gemiddelde van het eiwitgehalte van de melk bij de koeien van 0 tot 60 dagen in lactatie; bedrijven met een gemiddeld melkeiwitgehalte van 3,3% of meer (H-bedrijven (n=8)) en bedrijven met een gemiddeld melkeiwitgehalte lager dan 3,3% (L-bedrijven (n=6)). De enige rantsoenvariabele die significant verschilde tussen de twee categorieën was het suikergehalte in de snijmaïskuil (H=11,25; L=16 (p=0,023)). Dit verschil is echter van geen praktische betekenis.
Er bestond een significant lage, negatieve correlatie tussen de opname van eiwitrijke bijproducten tijdens de lactatie en het melkeiwitgehalte. Ook was er negatieve correlatie tussen de maximale krachtvoergift en de opname aan krachtvoer en bijproducten (correlatie was laag en niet significant). Deze correlaties komen niet overeen met de literatuur, waariut juist een positieve correlatie blijkt tussen krachtvoer en eiwitrijke bijproducten en het melkeiwitgehalte. Verder was er een significant positieve correlatie tussen de opname van hooi/stro tijdens de far-off periode van de droogstand en het melkeiwitgehalte. Deze correlatie was wel sterk, maar was gebaseerd op slechts 6 bedrijven. Men zou verwachten dat het rantsoen tijdens de far-off periode geen invloed zou hebben op het melkeiwitgehalte. Er waren geen significante correlaties tussen de kwaliteitskenmerken van de graskuil en het melkeiwitgehalte. De correlatie tussen celwandparameters en het melkeiwitgehalte waren zoals verwacht negatief en de correlaties tussen de overige kwaliteitskenmerken en het melkeiwitgehalte zoals verwacht positief.
De correlaties tussen de kwaliteitskenmerken van de snijmaïskuil en het melkeiwitgehalte waren, ook al waren de meeste zwak en niet significant, op veel punten niet in overeenstemming met de literatuur. De kwaliteitskenmerken VEM, suiker, zetmeel, bestendig zetmeel, VCOS en VOS van de snijmaïs waren negatief gecorreleerd met het melkeiwitgehalte, terwijl uit de literatuur een positieve correlatie blijkt. De kenmerken kwaliteitskenmerken RC, NDF, ADF en ADL van de snijmaïs waren positief gecorreleerd met het melkeiwitgehalte, terwijl uit de literatuur een negatieve correlatie blijkt. De enige significant sterke correlatie die gevonden is, is de negatieve correlatie tussen het suikergehalte van de snijmaïskuil en het melkeiwitgehalte.